In januari 1929 nam de Eindhovense gemeenteraad een besluit dat zou leiden tot de aanleg van een woonwagenkamp aan de Zwaaikom, gelegen langs het Eindhovense Kanaal.
In juli van datzelfde jaar werd het kamp officieel in gebruik genomen, maar al in november was het overvol. Met 58 wagens veranderde het gebied snel in een modderpoel. De gemeenteraad uiste kritische vragen over de voorzieningen, waaronder slechts vier privaten voor gemiddeld 150 bewoners. Burgemeester en Wethouders verdedigden dit met een verwijzing naar de Woonwagenwet, waarbij ze stelden dat dit “ruim voldoende” was.

Opvallend genoeg leek er meer aandacht te zijn voor het welzijn van de paarden dan voor de bewoners. De kampbewoners, die onder andere actief waren in de paardenhandel, stoelenmatten en voddenhandel, werden geconfronteerd met slechte omstandigheden voor hun dieren. Raadslid Schröder uiste zijn verontwaardiging over de situatie in november, toen de paarden bij slecht weer werden gestald in provisorische onderkomens van jute en tabaksmatten. De gemeenteraad stemde uiteindelijk in met de bouw van vaste stallen, op voorwaarde dat deze niet demontabel waren om te voorkomen dat ze zouden worden meegenomen naar een volgende standplaats.